-
1 ausfahren
ausfahrenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉2 uitrijden, uit rijden gaan4 (automatisch) uitschuiven, uitklappen♦voorbeelden:¶ gegen jemanden ausfahren • tegen iemand uitvaren, tekeergaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 rondbrengen, bezorgen3 (automatisch) uitlaten, -schuiven, -klappen ⇒ uitbrengen4 uitslijten, stukrijden♦voorbeelden:einen Wagen voll ausfahren • een auto op topsnelheid rijden -
2 ausnutzen
ausnutzen♦voorbeelden: -
3 ausschöpfen
ausschöpfen♦voorbeelden:ein Thema voll ausschöpfen • een onderwerp uitputtend behandelen, uitputten -
4 auslasten
auslasten1 be-, volladen2 (ten volle) belasten, benutten♦voorbeelden:2 das Unternehmen ist (voll) ausgelastet • de productiecapaciteit van de onderneming wordt ten volle benut
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский